Paragraaf 4: Nederland is veranderd.

Gezagsverhouding: wanneer er een overeenkomst is tussen werkgever en werknemer. De werknemer voert taken uit van de werkgever en de werkgever geeft in ruil hiervoor loon aan de werknemer.

Sociaaleconomische klassen: groeperingen van mensen in een soortgelijke sociale en economische positie. Er zijn bijvoorbeeld arme mensen en rijke mensen.

Verzuiling: mensen verdelen zich in groepen op basis van geloof of overtuiging. Katholieken gingen bijvoorbeeld naar een katholieke school en waren lid van een katholieke vakbond.

Gezin: een huishouden dat meestal bestaat uit vader, moeder en kinderen. Dus bijvoorbeeld vader, moeder en twee kinderen.

Handelingsonbekwaam: niet zelf mogen handelen. Vrouwen mochten niet zelf handelen. Als zij iets wilden kopen moesten ze daar toestemming voor hebben van hun man.

Wederopbouw: het herstellen van alles wat tijdens de oorlog verwoest was, in de jaren daarna. Zoals bijvoorbeeld de economie.

Welvaart: de mate waarin iemand zijn of haar behoefte kan voorzien met middelen die er weinig zijn. Als iemand veel geld heeft en daarmee al zijn of haar behoeftes kan voorzien heeft diegene hoge welvaart.

Consumptiemaatschappij: samenleving waarin mensen steeds nieuwe spullen blijven kopen omdat dit hun status verhoogd. Hoe meer spullen iemand heeft, hoe meer aanzien dit persoon krijgt.

Sociale mobiliteit: deze nam erg toe nadat er welvaartkwam, oftewel het was weer makkelijker om de maatschappelijke lader te klimmen → de sociale mobiliteit neemt toe.

Grotere mondigheid: uitbreiding van welvaart, meer mogelijkheden. De sociale mobiliteit neemt toe.

Individualisering: mensen gingen steeds minder in groepen leven en meer individueel. Jongeren bleven bijvoorbeeld niet meer tot hun huwelijk thuis wonen.

Jongerencultuur: de manier waarop de jeugd met elkaar omgaan in de samenleving. Er waren vroeger bijvoorbeeld de groepen punkers en hippies die zich afzonderlijk gedragen maar toch in een groep.

Geborgenheid: het gevoel dat je veilig bent. In groepen voel je je veiliger dan individueel.

Ontkerkelijking: steeds meer mensen beschouwen zich niet langer als lid van een kerkgenootschap. Zij gaan niet meer naar de kerk.

Ontzuiling: het wegvallen van naast elkaar bestaande structuren in een samenleving die duidelijk getekend zijn door verschillende levensbeschouwelijke groepen binnen die samenleving.

Secularisatie: afstand nemen van de kerk. Mensen gaan niet meer naar de kerk.

Niet-christelijke religies: bijvoorbeeld islam en hindoeïsme.
Spiritualiteit:
voorbeelden van spiritualiteit: meditatie, yoga en helderziendheid.

Economisch onafhankelijk: man was niet langer hoofd van het gezin. Meisjes konden bijvoorbeeld ook gaan studeren. Vrouwen werden economisch onafhankelijk.

Diversificatie van het media-aanbod: aanbod/mogelijkheden binnen de media. Bijvoorbeeld de keuze die je kan maken, tv kijken op je mobiel of op je laptop.